Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4926

Datum uitspraak2006-05-22
Datum gepubliceerd2006-07-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/320
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwizjing verzoek toepassing schuldsaneringsregelingwgens het niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld aan de zuster van appellant sub 1.


Uitspraak

22 mei 2006 eerste civiele kamer rekestnummer 2006/320 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant sub 1], en [appellante sub 2], echtelieden, wonende te [woonplaats], appellanten, procureur: mr. C.G.J.M. Lucassen. 1 Het geding in eerste aanleg 1.1 Bij vonnissen van de rechtbank te Arnhem van 5 september 2005 is de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van appellanten (hierna te noemen: [appellanten]). Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. J.A. Verspui en tot bewindvoerder J.A.H. Hoogveld. 1.2 Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 30 maart 2006 zijn de verzoeken van [appellanten] tot definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij ter griffie van het hof op 7 april 2006 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen. 2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van een brief van de bewindvoerder Hoogveld voornoemd van 12 april 2006 en twee brieven (met bijlagen) van de procureur van 9 mei 2006. 2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun procureur. De bewindvoerder in de voorlopige schuldsaneringsregeling is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen. 3 De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld. 3.2 [appellanten] – in gemeenschap van goederen gehuwd – hebben een totale schuldenlast van € 27.509,79. Deze schuldenlast bestaat voor het overgrote deel uit een schuld aan de zuster van [appellant sub 1], [X.], van € 26.646,73. 3.3 Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 28 mei 2003 is [appellant sub 1], naar aanleiding van de vordering van zijn zuster tot verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder, veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 26.941,31. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. 3.4 Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld aan de zuster van [appellant sub 1]. Hiertoe overweegt het hof als volgt. Uit de zogenaamde verklaring schuldsaneringsregeling is gebleken dat [appellanten] een betalingsregeling met de (deurwaarder van de) zuster van [appellant sub 1] hebben getroffen om de betalingsverplichting voortvloeiende uit de onder 3.3 genoemde veroordeling te kunnen nakomen. Deze regeling houdt in dat [appellanten] maandelijks € 60,- aan de zuster van [appellant sub 1] betalen en eenmaal jaarlijks hun vakantiegeld. Aangezien de schuld aan de zuster van [appellant sub 1] sinds 28 mei 2003 slechts is verminderd met een bedrag van € 294,58, zijn [appellanten] de betalingsregeling niet nagekomen. Het hof acht dit verwijtbaar. Het had vanaf 28 mei 2003 op de weg van [appellanten] gelegen bij hun maandelijkse uitgavenpatroon rekening te houden met voornoemde betalingsregeling. De gezondheidssituatie van [appellant sub 1] doet daaraan niet af. Gebleken is dat [appellanten] in 2003 en 2004 in staat waren voornoemde betalingsregeling na te komen. Zij hadden immers, naast het voldoen van hun vaste maandelijkse lasten, financiële ruimte om van hun inkomen in 2003 (2 keer) en in 2004 (1 keer) op vakantie naar het buitenland te gaan, waarvoor zij in totaal een bedrag van, omgerekend in guldens, ƒ 9.788,60 hebben betaald. En voorts hebben [appellanten] in juni 2003 – zo verklaarden zij immers ter zitting van het hof – hun auto verkocht, waarbij zij een bedrag van € 5.000,- hebben ontvangen. Door deze financiële ruimte niet te benutten om voornoemde betalingsregeling na te komen, tonen [appellanten] aan dat zij hun eigen belang boven dat van de zuster van [appellant sub 1] hebben gesteld. Het hof acht dat verwijtbaar. Dat [appellanten] bezwaren hebben tegen het vonnis van 28 mei 2003, doet aan het oordeel van het hof niet af. Dat vonnis heeft immers gezag van gewijsde. 3.5 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. 4 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 30 maart 2006. Dit arrest is gewezen door mrs. Korthals Altes, Smeeïng-Van Hees en Van der Weij en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2006.